In de Oosterschelde ter hoogte van Bergen op Zoom liggen zandplaten die een aantrekkelijke paaiplaats zijn voor vissen zoals de ansjovis. In deze zandplaten worden weren, weervisserijen of visserijen gestoken.
Een weer bestaat uit twee rijen (vleuken) van 800 tot 1.000 meter lang van takken die in een V-vorm zijn gestoken. Ze eindigen in een fuik die precies in de watergeul van het bij eb weglopende zeewater staat. Het weerhout is doorgaans eik, wilg, beuk of es.
Vanwege het grote getijdenverschil kan men bij laag water wadend het fuikgat bereiken. De vis, die bij hoog water de ondiepe delen van de Oosterschelde opzoekt, komt binnen het houtwerk van de weer terecht. Als de vis aan het einde van het hoge water probeert het diepere water te bereiken stuit hij op het staketsel. De meeste vissoorten kunnen gemakkelijk tussen de takken door zwemmen, maar het staketsel schrikt de ansjovis af. Die zwemt steeds verder de weer in, tot ze bij het fuikgat komen. De hartvormige ruimte voor het fuikgat wordt weerkamer genoemd. Voor het fuikgat plaatst men een fuik, waarna de vissers met een waadpak te voet de weer ingaan. Met een drijfnet wordt de vis vanaf de achterzijde van de weerkamer naar het fuikgat gedreven.
In de periode eind april tot medio juli varen de vissers twee maal per etmaal uit voor de ansjovisvangst die een uur voor laagwater plaatsvindt. Na het seizoen worden de netten verwijderd om schade te voorkomen. Herfststormen, paalworm en ijs brengen het weerhout in de winter veel schade toe. Daarna worden afgebroken en verdwenen staken vervangen. Een deel van de ansjovisvangst wordt ingezouten en als filetjes in potjes verkocht.