Limburgse stroop wordt gestookt in koperen ketels op een open hout- of gasvuur. Ingrediënten zijn appels en peren van hoogstamfruitrassen, liefst onbespoten. De bodem van de ketel wordt bedekt met een klein laagje water, zo brandt het fruit niet aan. De ketel wordt gevuld met tot duizend kilo aan lagen peren en appels. Daarna wordt het fruit bedekt met een doek van natuurlijk materiaal, zoals onbewerkte jute of dikke katoen. Door de stoom in de ketel verandert de structuur van de vruchten en barsten de schillen open in vier tot zes uur. Tijdens dit proces moet de stoker het vuur continu controleren en zo nodig bewerken.
De door het kookproces ontstane fruitmoes wordt in een houten pers gelegd met doeken ertussen. Het geperste sap wordt grof gefilterd en nogmaals gekookt in de koperen ketel. Het wordt een aantal uren, variërend tussen de vier tot vijftien uur, ingekookt tot ongeveer vijftien procent van het oorspronkelijke gewicht. Wanneer de stroop de juiste dikte heeft, doet de stoker hem meteen in potten. De stroop krijgt door narijping in de pot een intensere smaak.