In de twaalf universiteitssteden in Nederland: Amsterdam, Delft, Eindhoven, Enschede, Groningen, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg, Utrecht en Wageningen, plus Den Haag zijn in totaal achtenveertig studentengezelligheidsverenigingen.
In algemene zin hebben deze verenigingen als doel de opvang en ontplooiing en de algemene belangenbehartiging van studerenden aan instellingen voor hoger en wetenschappelijk onderwijs. Kenmerkend voor de verenigingen zijn de sterke (en vaak levenslange) vriendschappen die leden onderling sluiten tijdens hun lidmaatschap. Door middel van deze vriendschappen, die versterkt worden door de aansluiting bij en opdeling van leden bij diverse verenigingsverbanden, zoals disputen en jaarclubs, ontstaat een groot sociaal vangnet. Leden komen regelmatig naar de sociëteit (het pand van de vereniging) om te borrelen.
Binnen studentenverenigingen spelen de mores, de ongeschreven regels, een grote rol. Voorafgaand aan het lidmaatschap is er de kennismakingsperiode of ontgroening. De insteek, duur en intensiteit hiervan verschilt per vereniging. Tijdens deze periode leren de aspirant-leden de regels, mores en tradities van de vereniging kennen.
De gemeenschap bestaat in de eerste plaats uit studenten die lid zijn van de achtenveertig studentenverenigingen in Nederland. Daarnaast zijn er de oud-leden, de reünisten. De Landelijke Kamer van Verenigingen vertegenwoordigt de belangen van de achtenveertig aangesloten studentengezelligheidsverenigingen in Nederland.
Al in de begintijd van de Nederlandse universiteiten ontstond er onder studenten een traditie van samenkomst onder het genot van drank en liederen. Studenten werden automatisch lid. De studenten begonnen toen ook met de eerste vormen van groenen: de eerstejaars werden net zolang lastig gevallen tot zij een feest gaven voor de ouderejaars, waarna zij door hen werden geaccepteerd.
Na de Frans-Bataafse tijd (1795-1813) begonnen zich de eerste verenigingen te vormen zoals wij die vandaag de dag kennen. De verschillende groensenaten in Leiden, Groningen en Utrecht fuseerden en werden officiële verenigingen. Iets later ontstonden subverenigingen voor onder meer roeien, bridge, schaken en schermen. Ook werden debat-, toneel-, muziek- en cabaretgezelschappen opgericht. Na de eerste feministische besloten sommige verenigingen vrouwen als lid toe te laten en in een aantal steden besloten vrouwen om zelf verenigingen op te richten.
In 1940 leidde het verbod op de aanwezigheid en het lidmaatschap van Joodse studenten tot het sluiten en het statutair opheffen van veel verenigingen. In het geheim gingen ze wel verder. In de jaren zestig en zeventig kwam er strenger toezicht op ontgroening. Veel verenigingen maakten een grondslagwijziging door en de ledenaantallen daalden. Door de maatschappelijke druk op studentenverenigingen ontstond de behoefte om de verenigingen landelijk te vertegenwoordigen. In 1967 werd hiervoor de Landelijke Kamer van Verenigingen opgericht. Vanaf de jaren tien is er een trend ontstaan van studieondersteuning door de verenigingen.