Kraamzorg richt zich op het bieden van zorg, ondersteuning, voorlichting aan moeder, haar partner en het kind tijdens de bevalling en in de eerste tien dagen na de geboorte. De kraamverzorgende werkt zelfstandig bij de cliënt thuis. Tijdens de bevalling werkt ze nauw samen met de verloskundige. De beoefenaars zijn kraamverzorgenden en allen die om hen heen staan: planners, consulenten, praktijkopleiders etc. zijn bij de kraamzorg betrokken.
Kraamzorg in Nederland is uniek op de wereld, nergens anders wordt dit concept toegepast. Maar waar is het nou ontstaan?
Eeuwenlang werd de kraamzorg door bakers gedaan. Dit waren door de praktijk geschoolde ervaren en toegewijde vrouwen, vaak gehecht aan oude beproefde methodes. De eerste cursussen voor bakers werden in 1900 opgezet. Pas in 1923 werd er een commissie ingesteld, die toezicht ging houden op de nieuwe opleiding kraamverzorging ter voorkoming van het wild bakeren. Vanaf 1950 werden de kraamverzorgsters vanuit een internaat opgeleid, waarbij de werkzaamheden niet altijd rozengeur waren, maar wel heeft geleid, tot wat het vak kraamzorg nu is.
Bazige bakers (1870-1890)
In de 19de eeuw bevielen de meeste vrouwen gewoon thuis, begeleid door een vroedvrouw of huisarts. Na de bevalling kwam de zorg voor moeder en kind in handen van een baker. Dat waren meestal oudere vrouwen, goed gebekt en breed in de heupen, zodat ze de baby gemakkelijk op schoot konden aankleden. Over bakers doen nogal negatieve verhalen de ronde. Ze zouden lui, dronken en onoplettend geweest zijn. Dergelijke bakers waren er natuurlijk en ze werkten meestal in de arme gezinnen. Maar er waren ook goede bakers, zoals Trui Klein uit Utrecht, die menige moeder op voortreffelijke wijze door het kraambed heen hielp. Dokter Ausems, die veel met Trui werkte, was heel enthousiast over haar: ”Trui was nooit vermoeid, altijd gelijkmatig van humeur, ijverig, stipt en betrouwbaar bij haar werk, pleegde geen ongerechtigheden, luisterde naar de bemerkingen omtrent de verpleging en bracht ze in toepassing”. Vooral dat laatste was voor artsen en vroedvrouwen heel belangrijk. Want de meeste bakers waren eigenwijs en hielden vast aan de aloude bakerpraatjes over gezondheid. Het sterftecijfer onder moeders en zuigelingen was in deze periode dan ook hoog.
Rust, reinheid en regelmaat (1890-1925)
Aan het einde van de 19de eeuw woei er een nieuwe wind door Nederland. Fabrieken en bedrijven kwamen in opkomst en mensen trokken naar de grote steden op zoek naar werk. Ook de geneeskunde maakte een enorme ontwikkeling door. Een belangrijke doorbraak was de ontdekking van de bacterie. Eindelijk waren medici in staat de oorzaak van allerlei ziekten te diagnosticeren. Ook werd duidelijk, dat het levensreddend is, als doktoren hun handen wassen. Met deze nieuwe kennis over hygiëne gingen medici de strijd aan tegen de kraamvrouwenkoorts en de kindersterfte. Vanaf dat moment klaagden ze steen en been over de bakers, die meestal niet konden lezen of schrijven en geen idee hadden van de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van hygiëne en zuigelingenvoeding. In 1899 startte het Witte Kruis daarom met een opleiding voor bakers en ook het GroeneKruis ging zich bezighouden met de scholing van bakers. Ook de aanstaande moeders kregen voorlichting. Eenmaal opgeleid ontvingen de bakers een uniform, een diploma en een speld. Dat gaf natuurlijk veel status. Toch begon het imperium van de baker vanaf 1920 te wankelen. Vanaf dat moment werd ook in artsenkringen gesproken over een nieuw type baker, de “kraamverzorgster”. Zij moest de ouderwetse baker vervangen en de nieuwe hygiënische beginselen van “rust, reinheid en regelmaat” introduceren in de gezinnen.
Van baker naar kraamverzorgster (1925-1950)
Vanaf het begin van de 20ste eeuw ging de overheid zich meer met de openbare volksgezondheid bezighouden. Een speciale commissie ontwierp de nieuwe opleiding voor kraamverzorgsters, die in 1926 van start ging. Gedurende achttien maanden, waarvan zes in de kliniek, volgde de leerling theorie- en praktijklessen. De taken, die de huidige kraamverzorgende in haar pakket heeft, werden al in die eerste opleiding voor kraamverzorgsters geformuleerd. De kraamverzorgster had vooral een signalerende functie en moest voorlichting geven. Ze assisteerde bij de bevalling, verzorgde moeder en kind en rapporteerde alles wat afweek van een normaal kraambed. Kraamverzorgsters waren altijd verantwoording schuldig aan de vroedvrouw, de arts of de kraamvrouwenverpleegster. Na voltooiing van haar opleiding, moest ze zich aanmelden bij een zogenaamd plaatsingsbureau, waar ze ingeschreven werd als werkzoekende en kon rekenen op regelmatig werk. Pas na inschrijving ontving ze haar insigne. Deze constructie was vooral bedoeld om te voorkomen, dat gediplomeerde kraamverzorgsters zich op grote schaal particulier zouden aanbieden. Dit werkte het zogenaamde “wild bakeren” in de hand, waarbij de overheid de controle op de kraamzorg weer zou verliezen.
Tussen zwabberen en zorgen, een dilemma
“Wild bakeren” was tot 1950 een groot probleem in de kraamzorg. De behoefte aan kraamverzorging was in deze periode groot. Veel arme vrouwen konden de verleiding niet weerstaan en gaven zich zonder opleiding uit voor geoefende kraamverzorgsters. Vooral op het platteland was dit moeilijk te controleren, en gemakshalve zochten veel gezinnen hun heil weer bij de goedkope baker uit de buurt. De druk op de kraamopleiding was hoog, want er waren veel te weinig opleidingsplaatsen. Vooral toen de bakeropleiding in 1943 definitief stopte, legde dat een extra druk op de opleiding tot kraamverzorgster. Die opleiding had ook te kampen met tekorten in het praktische gedeelte. Want waar moesten al die nieuwe kraamverzorgsters ervaring opdoen en wie moest ze daarbij begeleiden? Er was nog weinig eenheid tussen de verschillende opleidingen. Tenslotte kampte de vernieuwde kraamopleiding met een probleem, dat haar tot op de dag van vandaag zou blijven achtervolgen. Het werk van de kraamverzorgster beweegt zich namelijk tussen zwabberen en zorgen. Aan de ene kant moest de kraamverzorgster de kraamvouw verzorgen en aan de andere kant werd ze ingeschakeld bij allerlei huishoudelijke klussen. Vooral tussen 1930 en 1950 was er een schreeuwend tekort aan dienstmeisjes in de burgerlijke gezinnen. Sommige gingen de kraamverzorgster zien als een tijdelijke oplossing voor dit probleem.
In het internaat: Lachen, gieren brullen (1950- 1983)
Vanaf 1950 werden kraamverzorgsters in internaten opgeleid, waar ze drie maanden aaneengesloten theoretisch onderwijs kregen. Daarna gingen ze twaalf maanden de praktijk in, onder leiding van een docente. De gedachte achter dit systeem was, dat de meisjes in een rustige omgeving voorbereid konden worden op hun werk. Het leven in groepsverband bevorderde de sociale vaardigheden, terwijl tegelijk de groep onder controle werd gehouden. In ruil voor hun opleiding kregen de kraamverzorgsters kost en inwoning en zakgeld. In 1960 was dat bijvoorbeeld honderd gulden per maand. De internaatsperiode werd door de meeste kraamverzorgsters als een leuke tijd ervaren, waar ze als meiden onder elkaar ontzettend veel lol hadden. In de nieuwe opleiding werd veel aandacht besteed aan het vak pathologie, dat de kraamverzorgster in staat moest stellen afwijkingen in het kraambed beter te herkennen. Haar signalerende functie naar huisarts en vroedvrouw kreeg hierdoor een extra dimensie en ook haar verantwoordelijkheid nam hiermee flink toe. Bovendien werd er in de opleiding meer aandacht besteed aan huishoudkunde als vak. In de praktijk konden kraamverzorgsters hierdoor bewuster nee zeggen tegen opgedragen huishoudelijke karweitjes. Voor de beroepsvorming waren dit belangrijke veranderingen. Wanneer het theoretische onderricht voorbij was, ging de leerlinge stage lopen in het gezin. Het werk van de kraamverzorgster bestond uit het zorgen voor moeder en kind en het huishouden draaiende houden. Met de komst van apparaten als wasmachines en stofzuigers werd het huishoudelijk werk aanzienlijk verlicht. De kraamverzorgster kon steeds meer tijd besteden aan de contacten met moeder en kind en het geven van voorlichting en instructie. Begrippen als reinheid, rust en regelmaat moesten nog steeds in de praktijk worden gebracht, waarbij de leidster van het kraamcentrum een controlerende taak had. Hier kon de kraamverzorgster ook laten zien dat ze geleerd had tactvol, geduldig en flexibel te werken. Tijdens de praktijkperiode kwamen de leerlingen regelmatig terug op het internaat om het werk te bespreken. Van elk gezin, waar men kraamde, moest een verslag worden gemaakt en in totaal moest de kraamverzorgster 22 bevallingen hebben meegemaakt. De internaatopleiding werd in de loop der jaren nog diverse malen verbeterd, zoals bijvoorbeeld de herziening van 1971.
Hoewel de werkomstandigheden in de kraamzorg en de opleiding sinds 1950 sterk waren verbeterd, tobde het beroep toch met een negatief imago. Zo was de kraamverzorgster altijd afhankelijk van de vroedvrouw, kraamverpleegkundige of de leidster van het kraamcentrum. Ook stond de leerling kraamverzorgster, net als de leerling verpleegkundige in de interne opleiding, altijd in een afhankelijke positie van haar werkgever. Ze was immers leerling en werkneemster tegelijk. Bij problemen trok ze dan ook altijd aan het kortste eind. Was zij gezakt voor een bepaald onderdeel, dan hoefde ze zich niet meer bij een ander internaat te melden om de opleiding voort te zetten. Een voordeel van deze constructie was wel, dat de leerling na haar diploma altijd werk had via het kraamcentrum, waarbij ze was aangesloten. Nog steeds was men namelijk bang dat de kraamverzorgsters, als ze zich niet verbonden aan een centrum, ongecontroleerd gingen “wild bakeren”. Na 1976 was de kraamverzorgster echter vrij om te werken bij wie ze wilde.
Een beroep met een toekomst
Met het verdwijnen van de verschillende kruisverenigingen is de basis voor de internaatopleidingen vervallen. Het laatste internaat, de Cuurmand in Noordwijk, sloot in 1988 zijn deuren. Inmiddels heeft de opleiding voor kraamverzorgsters in 1983 een nieuwe impuls gekregen. Toen de oude opleidingenstructuur kwam te vervallen, werd de opleiding op modernere leest geschoeid, waarin de kraamverzorgende minder afhankelijk is van haar werkgever. Toch is het de vraag of deze vernieuwing heeft geleid tot een meer zelfbewuste beroepsgroep. Het beroep van kraamverzorgende wordt immers nog steeds ondergewaardeerd. Het lijkt soms wel of slechts diegenen, die direct profijt hebben van de kraamzorg, de gezinnen dus, het werk van de kraamverzorgende weten te waarderen. Want in het salaris komt die waardering niet tot uiting. De onregelmatige diensten, het geïsoleerd werken en de wisselende werksituaties worden nog steeds niet naar behoren beloond. Bovendien zijn ze slecht georganiseerd, net als andere groepen van verzorgende. Initiatieven vanuit de beroepsgroep zelf komen daarom maar moeizaam op gang, terwijl thuisbevallingen door de maatschappelijke veranderingen meer en meer onder druk komt te staan. In dit debat zal de beroepsgroep, net als verloskundigen dat doen, een geluid moeten laten horen en niet blijven afwachten op de achtergrond moeten blijven. En dat gebeurt tegenwoordig ook steeds meer. De laatste tijd zijn veel nieuwe initiatieven genomen, zoals de landelijke dag voor de kraamzorg (die een hoogtepunt aan het worden is in de kraamzorg), de beroepsorganisatie STING (waar kraamverzorgenden in het bestuur zitten), professionele vakbladen (waar praktische en inhoudelijke zaken over het werken in de kraamzorg worden besproken). Ook bij de NBvK, Nederlandse Belangenvereniging van Kraamverzorgenden doet men er alles aan om op te komen voor deze ondergewaardeerde groep. Hier laten kraamverzorgenden hun stem horen en komen ze zelf met ideeën en suggesties over inhoudelijke verbeteringen van hun vak. Het beroep van de kraamverzorgende is volop in ontwikkeling. En dat is precies wat nodig is, om het unieke beroep van kraamverzorgende voor de Nederlandse thuisbevalling te behouden.
Bron: www.fni.nl