Ganzenvangen, in het Fries ganzenflappen is maar bij heel weinig Nederlanders bekend terwijl het al honderden jaren plaatsvindt. Ganzenflappen vindt uitsluitend in Nederland plaats.
Bij de traditionele vangst van wilde ganzen met slagnetten wordt gebruik gemaakt van tamme lokganzen. Deze handtamme lokganzen zijn door de ganzenvanger getraind om vanuit de schuilhut naar de vangplaats te vliegen om zo overvliegende wilde ganzen aan te trekken en naar de vangplaats te lokken. De genten (meestal 3 of 4 stuks) en leiders van de ganzenfamilies worden tussen de slagnetten vastgezet. De ganzenvanger heeft dit thuis al vaak geoefend en net als een geit die aan een touwtje wordt vastgezet wennen ook de genten er snel aan, dat hun actieradius tijdelijk beperkt is. Het stukje land waar de lokganzen tijdens een vangactie verblijven wordt ook wel het wak genoemd. De slagnetten slaan naar buiten uit van het wak af zodat de lokganzen altijd in de veilige zone verblijven. Het wak bestaat uit een greppel of een ondiep slootje (of bij het ontbreken daarvan worden ook wel bakjes ingegraven) waaruit de lokganzen kunnen drinken en wassen en ook wordt er rijkelijk voer uitgestrooid om het de lokganzen zo aantrekkelijk mogelijk te maken. De jonge ganzen die voor het eerst op de vangplaats actief zijn moeten eerst nog getraind worden. Dat begint simpel door ze eerst vertrouwd te laten worden met het vangsysteem door ze samen met hun moeder (die gans wordt genoemd) vrij los te laten lopen bij de gent op het wak. Op het wak wordt rijkelijk gestrooid met voer en ook door de beschikbaarheid van water om te drinken en te wassen voelen de jonge lokganzen zich er snel op hun gemak. De moedergans houd haar jongen bij elkaar en zal altijd kort in de buurt van de gent verblijven. Na verloop van tijd haalt de ganzenvanger de slagnetten een keer over om de jonge ganzen er aan te laten wennen. Op het moment dat de jonge ganzen voldoende aan de slagnetten gewend zijn, lokt de ganzenvanger met een beetje extra voer zijn ganzen naar de draagkooien ook wel wouten genoemd. Ook dit is thuis al vaker geoefend. De lokganzen lopen op die manier uit zichzelf de draagkooien in. De lokganzen worden in de draagkooien door de ganzenvanger naar de hut gebracht die op ongeveer 200 meter afstand van de vangplaats is gelegen. Daarna kan het invliegen van de jonge lokganzen naar de vangplaats beginnen. Daarbij gooit de ganzenvanger eerst de moedergans van een familie vanuit de hut tegen de wind in op. Zij vliegt vanuit de hut op richting de vangplaats naar haar gent. Onderweg naar de vangplaats trekt de gans de aandacht van de gent door luid te roepen. De gent beantwoord op zijn beurt en roept terug. Op dat moment worden ook de jonge lokganzen losgelaten en instinctief volgen zij hun moeder naar de vangplaats. Ook zij maken onderweg daar naar toe veel kabaal. De moeder gans die voorop vliegt land keurig bij haar gent op het wak en haar aansnellende jongen volgen door het sterke familieverband automatisch haar voorbeeld. Het invliegen van de jongen neemt enkele dagen tot twee weken in beslag. Als ze het goed onder de knie hebben kan het vangen beginnen. Het schouwspel van de op het wak invallende lokganzen lokt de overvliegende wilde soortgenoten naar de grond wat precies de bedoeling is. Om de aan de grond gelokte wilde ganzen te kunnen vangen moeten zij binnen het vangbereik van de slagnetten komen. Soms landen de wilde ganzen enkele tientallen meters van de vangplaats af. Ook dan spelen de lokganzen een grote rol. Het schouwspel van de lokganzen: het oppikken van het uitgestrooide voer, het wassen van de veren en het met gestrekte hals opdrinken van het aanwezige water nodigt de wilde ganzen uit om daar eens een kijkje te gaan nemen. Nieuwsgierig geworden lopen de wilde ganzen na verloop van tijd op de lokganzen af. Afhankelijk van waar ze precies geland zijn lopen zij dan met een beetje geluk, precies de vangplaats op. Met een harde ruk aan de treklijn kan de ganzenvanger het slagnet vanuit de schuilhut overhalen. Een vangactie moet in alle rust plaatsvinden. Iedere verstoring kan de wilde ganzen schrik aanjagen. De ganzenvanger houdt zich tijdens een vangactie dan ook in de hut zodat de wilde ganzen hem niet kunnen zien. Om wilde ganzen te kunnen vangen moeten ze eerst naar de grond gelokt worden, waarbij er absolute rust noodzakelijk is. De schuilhut dient in de eerste plaats dan ook als schuilplaats voor de ganzenvanger, zodat overvliegende of aan de grond gelokte wilde ganzen de ganzenvanger niet kunnen opmerken. In de schuilhut verblijven ook een groot gedeelte van de tamme lokganzen. Tegenwoordig hebben bijna alle schuilhutten ook een overdekt gedeelte van hout, damwand of golfplaten. In het overdekte gedeelte worden o.a. ringspullen, de weegschaal en de meetspullen bewaard voor het ringen en het biometrisch onderzoek aan de gevangen wilde ganzen.
Het traditionele ganzenvangen voor wetenschappelijke doeleinden is nog op een paar plaatsen in Nederland te vinden, met name in uitgestrekte grasland gebieden. De vanginstallatie bestaat uit twee parallel aan elkaar opgestelde slagnetten, die vanuit de schuilhut bediend kunnen worden met een lange treklijn. De slagnetten worden van oudsher vaak aan weerszijden van een smal slootje of een greppel opgesteld. De netten slaan bij het dichttrekken naar de buitenzijde toe (dus van het slootje of de greppel af) zodat ook de ruimte tussen de netten (het wak) niet door de netten bestreken wordt. Normaal gesproken wordt er bij het vangen maar net gebruikt. De netten worden vaak noord-zuid gelegd, zodat in dat geval het best gevangen kan worden met wind uit westelijke richting (met zacht weer) of met wind uit oostelijke richting (met vorst).De netten worden met de hand gebreid waarbij een maaswijdte wordt aangehouden van ongeveer 9 centimeter. De netten zijn ongeveer 25 meter lang en ongeveer 10 meter breed. Het vangbereik van de netten zijn zichtbaar vanuit de schuilhut gemarkeerd door omgekeerde graszoden welke er op afstand uit zien als molshopen. Als wilde ganzen zich op het gras binnen het vangbereik van de netten bevinden trekt de ganzenvanger hard aan die treklijn waarbij de stangen onder de pallen uit worden getrokken en het net met kracht over de nietsvermoedende wilde ganzen wordt getrokken.
De vangst bij het traditionele ganzenvangen voor wetenschappelijk onderzoek richt zich met name op ganzensoorten die in het hoge noorden broeden en hier in west Europa komen overwinteren. De gevangen ganzen worden direct na de vangst geringd met een metalen pootring. Ook worden er van de gevangen ganzen zo veel mogelijk biometrische gegevens verzameld, zo worden ze ook gemeten en gewogen. Direct daarna worden de gevangen ganzen weer in vrijheid gesteld. Bij het traditionele ganzenvangen voor wetenschappelijk onderzoek richt de vangst zich met name op rietganzen en kolganzen. Dit komt omdat de in gevangenschap geboren tamme lokganzen die bij de vangst worden ingezet ook praktisch alleen uit die soorten bestaan. Incidenteel worden andere soorten als kleine rietgans, grauwe gans, nijlgans of Canadese gans gevangen en zeer incidenteel wordt er een rotgans, dwerggans of een roodhalsgans gevangen. Brandganzen worden tegenwoordig ook vrij algemeen gevangen. Gevangen wilde ganzen worden direct na de vangst uit de netten gehaald en naar de schuilhut vervoerd. Bij de schuilhut worden de gevangen ganzen tijdelijk in houten kooien geplaatst die aan de bovenzijde weinig of geen licht doorlaten, zodat de gevangen ganzen daar tot rust kunnen komen. Vanwege het natuurwetenschappelijk onderzoek worden er kort na de vangst biometrische gegevens van de gevangen ganzen verzameld, zoals vleugellengte, gewicht, lengte van de kop inclusief de snavel. Het geslacht wordt bepaald en ook wordt vastgesteld of het om juveniele (jonge) ganzen gaat. Het merken gebeurd met een metalen pootring of kunststof kleurringen waarna de gevangen ganzen weer de vrijheid krijgen.