Wilgenstokken worden verwerkt tot hoepels om de duigen van boter- en haringvaatjes bijeen te houden. Het wilgenhout is pas geschikt als het drie jaar oud is. De hoepelmaker teelt en oogst zijn eigen wilgenhout, waar hij stokken van maakt. Die worden gekloofd en gesneden, door een buigmachine gedraaid en in een ronde mal gezet. De latjes worden door middel van een speciale knoop met wilgentwijgen aan elkaar vast gemaakt. De hoepel is klaar om door een kuiper gebruikt te worden om vaten of tonnen.
De heer Van den Brand heeft het ambacht van zijn vader geleerd, die het weer van zijn vader geleerd heeft. De kennis is dus van vader op zoon doorgegeven. De heer Van den Brand leidt nu vijf mensen op in het ambacht, om zijn kennis en kunde door te geven aan een nieuwe generatie.
Het hoepel maken is een oud ambacht dat zeer functioneel en belangrijk was voor het maken van kuipen en vaten. Men kon deze maken in allerlei vormen en maten. Toen er geen afzetgebied meer was is het ambacht weggekwijnd. In de jaren ‘60 verdween het ambacht voor goed, maar de kennis en kunde bleven bewaard en worden nu weer doorgegeven.